Dat kleinschalige landbouw eigenlijk overlevingslandbouw is, leert het verleden. Mijn grootouders aan vaderskant waren keuterboeren. Met in zijn geval een paar varkens, kippen en gepacht land om aardappels te poten, was het wel bekeken. Loonarbeid daarnaast was noodzakelijk.
Nu was in die tijd iedereen op het platteland, behalve het schoolhoofd, de notaris en de pastoor, arm en dus viel het niet zo op. Armoede was normaal. Vanwaar die armoede? Een kwestie van productiviteit. Boeren hadden vroeger geen of weinig hulpmiddelen behalve mens en paardenkracht (de tractor is een uitvinding zonder weerga ter verbetering van het boerenleven en de vergroting van de productie), geen kunstmest of veredeld zaaigoed, primitieve landbouwwerktuigen enz. en dus was hun productie beperkt tot de beschikbare menskracht op de boerderij, man vrouw en kinderen en het paard voor de ploeg. Meer land pachten dat je vervolgens niet kon bewerken was zinloos.
Een sprekend voorbeeld van armoede en kleinschalige landbouw is het leven van de grootouders van mijn vrouw. Zij boerden op de ontginningsgronden van het Noord Brabantse Someren (zie foto boven deze blog) De onderstaande tekst is leerzaam als het gaat om armoede als gevolg van gebrek aan productiemiddelen en productiviteit.
“Mest, mest en nog eens mest.
Het ontginnen was van vóór de komst van kunstmest een moeizame zaak en was alleen mogelijk als men voldoende stalmest had. Voor 1850 was er altijd een tekort aan mest. Omdat de organisatie van op het landbouwbedrijf toen anders was. De meeste landbouwbedrijven waren zelfvoorzienend. men paste het drieslagstelsel toe, dit was het driejarig opvolgen van winterrogge, zomergewassen en een braakjaar.
Alles draaide om mest en nog eens mest. De mestproductie vond plaats in de potstal (de mestfabriek) en werd aangevuld met haardas en stadsbeer, dat uit een grote stad werd betrokken. Aan de mest en gier werden allerlei strooisels, zoals heideplaggen, zoden, hei, ruigte, stro toegevoegd. Het vee en de schapen werden dus gehouden voor de mest.
Regelmatig moest de stal leeggemaakt worden, een vies en zwaar karwei. De aangetrapte mest werd eerst los gestoken met de “meststik” en daarna op de “erdkar” naar het land “gevaren” en daar verspreid. Per jaar werden wel 80 karrevrachten per ha. op het land gebracht. Door al die mest kregen de akkers rond de boerderij vaak een bol aanzien.
De heide was dus erg belangrijk voor de mestproductie, vlikken, plaggen, leem, bijen, weideplaats voor de schapen, de jacht en de visvangst vanwege de talrijke vennen. Een boerenbedrijf kon alleen groeien als er vruchtbare grond ter beschikking was. Men moest daarvoor de aanliggende woeste grond ontginnen. Om te kunnen ontginnen diende men meer mest te produceren en daarvoor was meer vee nodig. Voor het vee had men weer meer weide nodig en zo was de cirkel rond. De groei was derhalve minimaal.” (zie: C.P.J. Verhagen, Noeste Werkers op Woeste Grond, De ontginningen in de gemeente Someren, 1997)
Voor de meeste mensen was er geen groei en dus armoede. Pas met de komst van de kunstmest, betere productiemiddelen zoals de tractor enz., beter zaaigoed, landbouwvoorlichting en onderwijs en niet te vergeten benodigde kredieten van banken om het benodigde te financieren, werd groei mogelijk.
Dat alles is niet aan komen waaien maar stap voor stap op georganiseerde wijze bij de boeren terecht gekomen waardoor zij Nederland van de benodigde voedingsmiddelen konden voorzien. Ik heb de indruk dat vooral de verstedelijkte bevolking geen enkel idee meer heeft wat er komt kijken om een betaalbaar vers brood of een goede aardappel op tafel te krijgen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten