maandag 22 september 2014

HET COMMUNISME VAN SARTRE 4 ( Hegel en Marx)

Bernard-Henri Lévy (1948)
Volgens de Franse filosoof Bernard-Henri Lévy (“De eeuw van Sartre, een filosofische zoektocht”, uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam 2004) is Sartre langs de omweg van zijn verblijf in een Duits gevangenkamp tijdens de Tweede Wereldoorlog en ondanks zijn eigen existentialisme, toch in handen gevallen van de Duitse filosoof Hegel (zie mijn vorige blog: Het communisme van Sartre 3, de goden van de geschiedenis) 

Georg Friedrich Wilhelm Hegel (1770-1831

Heeft Sartre dat zelf ook zo beleefd? Lévy weet het antwoord op die vraag niet echt. “Misschien is het een 'fabeltje', schrijft Lévy zelf over zijn veronderstelling, maar zo voegt hij er aan toe, ook dat is niet erg want fabriceerde Sartre zelf ook geen fabels “zoals die over zijn jeugd, zijn ziekte of het lot van Flaubert, waarover hij toegaf: 'niets bewijst dat het echt zo was.'?”(Lévy blz.422-423). 

Een fabel verzinnen omdat je onderwerp van onderzoek dat zelf blijkbaar ook deed, me dunkt, een filosofisch zwaktebod, maar wel verleidelijk want het maakt het verhaal zo logisch. Volgens Lévy zou de jonge, rebelse Sartre, die het filosofische uitgangspunt “Ik denk dus ik ben” van de grote Franse filosoof Descartes aanvulde met een “ik wil dus ik word”, bezweken zijn voor de Hegeliaanse idee dat de Geest zich openbaart in de Geschiedenis, wat mij betreft een klerikale versie van wat ooit God's geschiedenis heette te zijn. Deze enige en ware Geest, die langs de weg van de dialectiek door de Geschiedenis van de mens heen zal groeien tot aan het einde van de Geschiedenis. Een soort volmaakte menswording door de Geest van de Geschiedenis.

De eveneens Duitse filosoof Marx zorgde voor de materiële kant van het verhaal. Die meende de wetten van de Geschiedenis van de maatschappij gevonden te hebben in de wetten van het Kapitaal, de Arbeid en de Productie. Die wetten zouden volgens Marx voorspelbaar en onontkoombaar leiden tot het einde van de Geschiedenis, niet te verstaan als een geestelijke, rationele geschiedenis maar als de geschiedenis van de maatschappij en de staat. Marx en zijn vriend Engels kondigden dan ook het einde van de staat aan door de opheffing van de dialectiek tussen kapitaal en arbeid met als actor het uitgebuite fabrieksproletariaat dat zich zou bevrijden van de bourgeoisie. De communistische partij zou uiteindelijk de eeuwige bevrijding brengen, zelfs die van de schaarste.

Bij Hegel is nog sprake van een ideeën geschiedenis, bij Marx van een materiële geschiedenis. Net als bij de grote wereldgodsdiensten zou uiteindelijk een staat van volmaaktheid bereikt worden en alles op zijn plaats vallen. Bij Marx betekende dat een statenloze samenleving waar ieder naar behoefte zou ontvangen en in vrijheid zou kunnen leven. Aan het einde van de Geschiedenis daagt de ideale commune. 

Was Sartre inderdaad bezweken voor een dergelijke eschatologische, negentiende eeuwse visie? Hij zou dan overigens niet de enige zijn. Met de komst van het communistische Rusland onder Lenin (1917) tot aan de val van de Sovjet Unie en de muur van Berlijn in 1989, was het een wijd verbreid geloof onder intellectuelen, wetenschappers, partijpolitici, vakbondsleiders en veel  kiezers. 

Omdat het dus zou kunnen, speurt Lévy in alle spelonken van Sartres boeken en geschriften naar bewijzen voor diens val voor Hegel, want dat zou voor Sartre de brug geweest kunnen zijn naar het Marxisme en uiteindelijk dus de weg naar diens keuze voor het communisme van Stalin, Mao en Fidel Castro. De resultaten van de zoektocht van Lévy overtuigen echter niet. Het blijft bij speculeren op hoog niveau, met veel citaten, verwijzingen en aanhalingen van filosofen, intellectuelen en schrijvers. Lévy komt eigenlijk niet verder dan de suggestie dat Sartre wel eens een Hegeliaan zou kunnen zijn geworden.

Raymond Aron (1905-1983)

Een centrale rol in Lévy's bewijsvoering speelt Sartre's boek 'Critique de la raison dialectique', “dat barokke, verpletterende en bijna monsterlijke monument” waar Raymond Aron het over had – dat sombere, duistere boek; zo opgewekt als ' L'Être et le néant' was, zo neerslachtig was dit: andere stem, troebele verhalen, wilde galoppades, gemaakt vrolijke toon en , eigenlijk, afgemat. Omdat dit zijn boek is dat de overgang naar het Marxisme markeert? Waarschijnlijk. En er zit waarschijnlijk een kern van waarheid in de klassieke analyse van een Sartre die in de oorlog tot ieders verrassing een 'husserliaan' blijkt, vervolgens Heidegger gebruikt om na te denken over 'de historiciteit' waar hij, vanwege die oorlog en later vanwege het Kamp, door overweldigd dreigt te raken, maar die, wanneer Heidegger hem afvalt, zich liever op Marx werpt en Sein und Zeit (van Heidegger) inruilt voor dat andere handboek van de historiciteit, van samenhang met de concrete wereld, van goed gebruik van de dingen, de lichamen en de werkelijkheid, Het Communistisch Manifest....” ( Lévy, blz. 441-442)

Met veel omhaal van woorden en filosofische bijzaken komt Lévy alsnog en opnieuw weer uit bij Sartre's Kampervaring als het begin van zijn bekering (kunnen filosofen zich bekeren?) tot het communisme. Maar kan zoiets onfilosofisch als een Kampervaring, hoe ingrijpend ook in iemands leven, zulke diepgaande veranderingen in de filosofische inzichten bewerkstelligen als bij Sartre is gebeurd? Lévy vindt blijkbaar van niet. Volgens hem moet verandering van filosofisch inzicht gebaseerd zijn op nieuw opgedane filosofisch inzichten. Daarom blijft hij speuren naar aanwijzingen van veranderingen in filosofisch inzicht bij Sartre. 

En hij vervolgt daarom als volgt: “Maar toch geloof ik dat er iets anders aan de hand is. Ik geloof dat zijn aansluiting bij het marxisme de slagschaduw is van een veel wezenlijker fenomeen. Ik geloof, om precies te zijn, dat we de opmerking 'vervolgens marxistische ontaarding' uit de 'Cahiers pour une morale' serieus moeten nemen. Ik ben er eerlijk gezegd van overtuigd dat de 'Critique', hoewel het zo'n zware tekst is, hoewel de auteur zo voortdurend het gevoel geeft dat hij in zijn eigen intuïties verzandt, en hoewel er zo'n merkwaardige mengeling van verveling en opwinding om niets, van verbittering en ingehouden neerslachtigheid van uitgaat, het toneel is van een fenomeen waar in de geschiedenis van de hedendaagse filosofie weinig voorbeelden te vinden zijn: alsof Sartre overstapt van het 'verlangen' naar de 'noodzaak', van het 'Dasein' naar de 'praxis' van het 'vernietende bewustzijn' naar de toetreding tot de 'sociale en materiële wereld', van het idee dat geweld inherent is aan 'de blik van de ander' naar het idee van het ander soort geweld, veroorzaakt door de 'schaarste', of van het idee 'de hel dat zijn de anderen' naar het idee dat de hel 'de werktuigen zijn, of de objecten of het willoze uit de praktijk', en daarmee de basis legde voor een nieuwe ontologie, (…) van de beste theses van zijn eerste denken, het tegenovergestelde begon te beweren, alsof hij, kortom, de cirkel van het hegelianisme waar hij zo briljant uit was gestapt, herstelde en de prachtige weg die hij had doorlopen opnieuw aflegde, maar nu in omgekeerde richting...” (Levy, blz.441-442)

Ik geef direct toe een lang citaat, misschien wel te lang, maar het maakt wel duidelijk dat Lévy's omslachtigheid van woorden hem niks oplevert. Nergens enig bewijs dat Sartre op filosofische gronden besloten heeft zijn eigen kamp, dat van het existentialisme, te verlaten en over te stappen naar het kamp van Hegel, laat staan naar dat van het marxisme en nog verder weg naar het partij-politieke en maatschappelijk communisme. Lévy wekt op suggestieve wijze wel die indruk, maar een indruk wekken is iets anders dan bewijzen.

We blijven dus steken in het Kampverhaal. Ik kan me goed voorstellen dat de Sartre's kampervaringen aanleiding zijn geweest om zijn existentialistische filosofie aan te passen en/of te veranderen. Zijn niet alle filosofische inzichten toch voornamelijk gebaseerd op eigen ervaringen en waarom zou dat bij Sartre anders zijn? Kamp en oorlogservaringen zijn daar sterk genoeg voor. Misschien volstonden voor Sartre zijn kampervaringen aangevuld met oorlogservaringen en had hij Hegel niet nodig om zijn filosofische inzichten aan te passen. Het wordt daarom hoog tijd om andere getuigen dan Lévy over deze zaak te raadplegen. 

2 opmerkingen:

  1. Volgens mij eindigt de geweldig menselijke poging van mensenliefde van een Jezus hier niet in een geweldige overwinning, maar in een beroerde afgang aan een kruis. Alleen het onbewijsbare geloof dat "God met zijn sterke rechterhand Jezus uit de afgang en de doden heeft omhooggetrokken aan zijn rechterhand", geeft in geloof toch perspectief aan menselijk leven en toekomst van de wereld. Hoe men dit kan vergelijken met een filosofisch stralend menselijk toekomstgeloof van een Sartre en een Hegel is mij een raadsel! joost tibosch sr

    BeantwoordenVerwijderen
    Reacties
    1. Bij Hegel worstelt de Geest (het Bewustzijn) zich door de Geschiedenis heen om uiteindelijk een absolute Geest te worden. Een visie die teruggrijpt op het oude idee dat ons een paradijs wacht. Bij Hegel is dat een aards Geestelijk paradijs geworden (de vervulling van de Geschiedenis). Bij Marx is sprake van de vervulling van een proletarisch paradijs. God en God's zoon Jezus staan hier buiten. Dat is weer een ander verhaal.

      Verwijderen